Yolande Belghazi-Timman*
Ver weg in de vlakte trilt Meknes. De
stad wordt waziger in de hitte. Alsof hij oplost – alsof dat zou kunnen, al het
roepen, fluisteren, stampen van machines, de gongdreunen van koperslagers. Geurbergen
van kerrie en kaneel, afgesneden ramskoppen met droevige ogen die steeds weer opdoken
toen ik verdwaalde in de overdekte straatjes van de medina. Langs ezels beladen
met kratten cola, flakkerende toverlampen en dwingende waterverkopers rende ik steeds
dieper het labyrint in. Tot ik een zachte hand om mijn hand voelde en een gesluierde
vrouw – of was het een jongen - me meevoerde.
Ineens stond ik voor een stadspoort. Daar in het zonlicht wachtte een muildier.
Brel. Hij draaide zijn kop in mijn richting. Ik zag alleen zijn rechterooglid dat
trilde. Het oog glansde donker. Hij zakte door zijn poten zodat ik moeiteloos kon
opstijgen. Met kalme tred stapte hij langs een eindeloze straatweg, langs
bankgebouwen en moskeeën tot de auto’s en de huizen dunner werden. Diesellucht
verdampte. Vrachtwagens werden paardenkarren. Het geurde naar bergkruiden. De
lucht draaide met warme woelingen die me doezelig maakten.
Brandende dorst. Ik opende mijn ogen.
Er lag een hand op mijn arm. In het avondlicht stond Hassania met een beker
water in haar hand.
De ochtendzon schijnt op haar huid. Ik
wilde vragen: ‘Je bent honderd en je handen zijn glad als was je dertig.’ Maar
ik zeg: ‘Gaat u vaak naar Meknes?’
Ze sluit haar ogen. ‘Er was een tijd dat
we de godganse dag op het land werkten. Wij verbouwden het graan, anderen namen
het. Het werd opgeslagen in kuilen onder de grond, tussen wanden die gemaakt
waren van gebluste kalk en aarde. Aan het eind van de week zeiden ze: “Kom hier,
vrouw, houd je schort op.” Dan storten ze er het graan in dat vastgekleefd gezeten
had tegen de wanden. Het stonk. Als je er brood van bakte, wendden de dieren hun
kop af.’ Ze kijkt op en strekt een arm naar de bergtop waarop een eenzame boom
staat, donker tegen het hemelsblauw. ‘Kijk, de johannesbroodboom. Hij was er toen
ik voor het eerst mijn ogen opsloeg.’
Beneden stopt een pick-up. We lopen
de trap af. Brahim, de kleinzoon, komt binnen. Ook hij is bruin als aarde. Maar
nee: niet als aarde, het is aarde
waarmee hij bedekt is. Niets is alsof. Brahim sliep vannacht op de berg peulen
van de johannesbroodboom die hij gisteren geoogst had. Het zou hem niet gebeuren
dat zijn oogst gestolen werd. Vanmorgen vroeg heeft hij de hele lading op de
markt verkocht. Hij legt twee broden, olijven en druiven op tafel. Hassania lacht.
Terwijl ze het zoet geurende brood breekt, vertelt Brahim over een hond die vannacht
zijn huis verdedigde tegen een binnendringende slang. In een fel gevecht beet
de hond de slang dood, maar zelf stierf hij door het slangengif.
Brel staat klaar. We lopen het dorp
uit. Daar ligt de hond. Een groot geel dier op zijn zij, de bek opengesperd. De
slang zie ik niet. Ik kijk om naar het hoge huis waar Hassania en ik naast
elkaar stonden. Het dak is leeg. Hobbelen, bonken, verder en hoger. Langs een
droge beek. Witte keien. Botten van een ezel. Het muildier loopt rustig naar
een doel dat ik niet ken. Een schildpad steekt vlak voor zijn hoeven over. Hommels
zoemen, een zoete wind fluit rond mijn oren, mijn oogleden worden zwaar.
Ik word wakker onder de
johannesbroodboom. Naast me graast Brel tussen de rotsstenen. Prikken die distels
niet in je zachte grijze lippen? Hij kijkt op. In zijn ogen spiegelt de tijd en
de droom van geurige grassprieten. Reizen is het kleine weiland verlaten, tuimelen
door de tijd en altijd, altijd op zoek naar het malse gras.
Hoe oud ben je, johannesbroodboom?
Duizend, duizend, ruisen de bladeren. HEBBAN OLLA VOGALA. CíRCULO D.M.
*
Drs. Yolande Timman studeerde Nederlands, Spaans en
algemen taalwetenschap
0 reacties:
Publicar un comentario